ONTSTAAN VAN HET MARNEGEBIED
HOE HET ALLEMAAL BEGON
DE BEWONINGSGESCHIEDENIS
De basis voor het ontstaan van het Marngebied is 200.000 jaar geleden al gelegd. In het Pleisstoceen werden gedurende de voorlaatste ijstijd, het Salien, door het landijs grondmorenes afgezet, waardoor een aantal heuvelruggen, zoals o.a. de Hondsrug werd gevormd. Na het smelten van de ijskap ontstond door erosie het oerstroomdal van de Hunze. Toen ongeveer 8000 jaar geleden een definitieve klimaatverbetering intrad, veroorzaakte dat een vrij snelle stijging van de zeespeigel die bovendien samenging met een geleidelijke daling van de bodem. De zandige afzettingen uit het pleistoceen verdwenen voor een groot deel onder de waterspiegel en liggen nu in het Marnegebied op een diepte van 12 tot 15m onder NAP.
Een paar honderd jaar voor het begin van onze jaartelling trekt er een wondere karavaan door het bos.
Vrouwen en kinderen dragen huisraad. Mannen drijven koeien en schapen voort.
De stoet verlaat het bos en trekt over een zandige hoogte door een moerassig veengebied.
Watervogels schrikken op.
Een vlugge ree maakt zich uit de voeten.
De karavaan trekt urenlang voort.
Tegen de avond bereikt men de kustvlakte.
Bomen en struiken zijn er niet.
Wel uitgestrekte vlakten met groen kweldergras.
Door de rijke kwelders slingeren prielen, glinsterende watertjes, waarin zeevogels zich de veren poetsen.
Bij een van de geulen, op een wat hoger gelegen punt, zet de stoet zich neer. Er worden eenvoudige verblijven voor de nacht gemaakt. In de weken, de maanden die volgen, bouwen de mannen in het wijde kwelderland stevige boerenhuizen, die de stormwind kunnen trotseren. Eerst worden twee rijen houten staanders tegenover elkaar geplaatst, die het dak moeten dragen. Daarna volgen de wanden van lichte palen, met daartussen vlechtwerk van takken, dichtgesmeerd met klei. Niet lang daarna komen er nieuwe mensen van de hogere zandgronden naar de vruchtbare kwelderlanden aan de kust. Ook zij hadden ontdekt dat de kwelders zo hoog waren opgeslibd dat je er zonder gevaar kon wonen. Zo verrezen langzamerhand steeds meer groepjes boerderijen in dat vlakke, onmetelijk ruime land.
Men dacht er niet aan terug te gaan naar de bossen op de zandgronden, al ontdekte men later dat het wonen aan de kust ook schaduwkanten heeft. Bij stormweer stroomden de kweldergronden soms plotseling onder water. Vooral in de herfst en winter kwam het zeewater soms zo verraderlijk snel opzetten, dat schapen of koeien erdoor werden meegesleurd. Erger nog, zelfs de kleine nederzettingen op de hoge oeverwallen liepen wel eens gevaar. De kwelderboeren hielden beraad en stelden vast, dat zij hun boerderijen en rijke kweldergronden niet wilden prijsgeven. En dat betekende dat zij geen keus hadden. Hun nederzettingen zouden moeten worden opgehoogd, zodat de mensen en dieren bij plotselinge aanvallen van de zee veilig zouden zijn.
De mannen gingen flink aan het werk. Zij sleepten karrenvrachtenklei en kwelderzoden aan. En zij verhoogden daarmee de plaatsen waar zij woonden. Als het nodig was braken zij zelfs boerderijen af, hoogden de gronden op en bouwden nieuwe hoeven. In de jaren die volgden gingen zij door met dit werk. Voor een deel heel bewust, maar ook onopzettelijk, doordat een nederzetting nu eenmaal heel wat afval produceert, zoals huisvuil en mest. Het was trouwens belangrijk dat de nederzettingen steeds wat hoger kwamen te liggen. Want door inklinking van de kleibodem en het smelten van ijsbergen, steeg de zeespiegel regelmatig.
In de loop van vele jaren, lange eeuwen, ontstonden in het kwelderland honderden kleine en grote woonheuvels. Op het hoogste punt van woonheuvels lag vaak een dobbe, een drinkwatervijver. Daar vandaan liepen kleine weggetjes naar de boerderijen. Deze stonden meestal aan een ringweg, die om de wierde heenliep. De woonheuvels werden later terpen en wierden genoemd. Het woord wierde dat uit Groningen stamt, is het oudst.
De bewoningsgeschiedenis van het gebied waartoe we het Halfambt (NW-Groningen) rekenen, stond in de vroegste perioden in nauwe relatie met het oorspronkelijk verloop van de rivier de Hunze. De rijpe, bewoonbare kwelder die omstreeks 6oo voor Chr. nieuwe bewoners heeft aangetrokken, was langs de boorden van de Hunze tot brede wallen opgeslibd (nu 10 tot 20 cm onder NAP). Achter deze kwelderwallen was de grond drassig en er ontstond veen vorming. De eerste nederzettingen lagen dus ter weerszijden van de Hunze, aan de oostzijde in de lijn Adorp-Winsum-Baflo-Warffum, aan de westzijde in de lijn Dorkwerd - Garnwerd - Ezinge - Houwerzijl.
Vrouwen en kinderen dragen huisraad. Mannen drijven koeien en schapen voort.
De stoet verlaat het bos en trekt over een zandige hoogte door een moerassig veengebied.
Watervogels schrikken op.
Een vlugge ree maakt zich uit de voeten.
De karavaan trekt urenlang voort.
Tegen de avond bereikt men de kustvlakte.
Bomen en struiken zijn er niet.
Wel uitgestrekte vlakten met groen kweldergras.
Door de rijke kwelders slingeren prielen, glinsterende watertjes, waarin zeevogels zich de veren poetsen.
Bij een van de geulen, op een wat hoger gelegen punt, zet de stoet zich neer. Er worden eenvoudige verblijven voor de nacht gemaakt. In de weken, de maanden die volgen, bouwen de mannen in het wijde kwelderland stevige boerenhuizen, die de stormwind kunnen trotseren. Eerst worden twee rijen houten staanders tegenover elkaar geplaatst, die het dak moeten dragen. Daarna volgen de wanden van lichte palen, met daartussen vlechtwerk van takken, dichtgesmeerd met klei. Niet lang daarna komen er nieuwe mensen van de hogere zandgronden naar de vruchtbare kwelderlanden aan de kust. Ook zij hadden ontdekt dat de kwelders zo hoog waren opgeslibd dat je er zonder gevaar kon wonen. Zo verrezen langzamerhand steeds meer groepjes boerderijen in dat vlakke, onmetelijk ruime land.
Men dacht er niet aan terug te gaan naar de bossen op de zandgronden, al ontdekte men later dat het wonen aan de kust ook schaduwkanten heeft. Bij stormweer stroomden de kweldergronden soms plotseling onder water. Vooral in de herfst en winter kwam het zeewater soms zo verraderlijk snel opzetten, dat schapen of koeien erdoor werden meegesleurd. Erger nog, zelfs de kleine nederzettingen op de hoge oeverwallen liepen wel eens gevaar. De kwelderboeren hielden beraad en stelden vast, dat zij hun boerderijen en rijke kweldergronden niet wilden prijsgeven. En dat betekende dat zij geen keus hadden. Hun nederzettingen zouden moeten worden opgehoogd, zodat de mensen en dieren bij plotselinge aanvallen van de zee veilig zouden zijn.
De mannen gingen flink aan het werk. Zij sleepten karrenvrachtenklei en kwelderzoden aan. En zij verhoogden daarmee de plaatsen waar zij woonden. Als het nodig was braken zij zelfs boerderijen af, hoogden de gronden op en bouwden nieuwe hoeven. In de jaren die volgden gingen zij door met dit werk. Voor een deel heel bewust, maar ook onopzettelijk, doordat een nederzetting nu eenmaal heel wat afval produceert, zoals huisvuil en mest. Het was trouwens belangrijk dat de nederzettingen steeds wat hoger kwamen te liggen. Want door inklinking van de kleibodem en het smelten van ijsbergen, steeg de zeespiegel regelmatig.
In de loop van vele jaren, lange eeuwen, ontstonden in het kwelderland honderden kleine en grote woonheuvels. Op het hoogste punt van woonheuvels lag vaak een dobbe, een drinkwatervijver. Daar vandaan liepen kleine weggetjes naar de boerderijen. Deze stonden meestal aan een ringweg, die om de wierde heenliep. De woonheuvels werden later terpen en wierden genoemd. Het woord wierde dat uit Groningen stamt, is het oudst.
De bewoningsgeschiedenis van het gebied waartoe we het Halfambt (NW-Groningen) rekenen, stond in de vroegste perioden in nauwe relatie met het oorspronkelijk verloop van de rivier de Hunze. De rijpe, bewoonbare kwelder die omstreeks 6oo voor Chr. nieuwe bewoners heeft aangetrokken, was langs de boorden van de Hunze tot brede wallen opgeslibd (nu 10 tot 20 cm onder NAP). Achter deze kwelderwallen was de grond drassig en er ontstond veen vorming. De eerste nederzettingen lagen dus ter weerszijden van de Hunze, aan de oostzijde in de lijn Adorp-Winsum-Baflo-Warffum, aan de westzijde in de lijn Dorkwerd - Garnwerd - Ezinge - Houwerzijl.
Uit overeenkomsten tussen bijvoorbeeld aardewerkvormen, huizenbouw en cultuurgewassen is duidelijk af te leiden dat de eerste bewoners afkomstig zijn van de hogere zandgronden. Om hier te komen moeten ze langs de oevers van de Hunze noordwaarts zijn getrokken. Andere verbindingen zijn niet denkbaar, omdat zich tussen de zandgronden en de kleigebieden uitgestrekte moerassen bevonden.
Op het erf heeft een boerderij met schuurtjes gestaan, alles van hout gebouwd. De boerderij bestond uit een woongedeelte en een stalgedeelte binnen één ruimte, over de wand gemeten 6 x 13 m. Deze eenvoudige vorm van nederzetting was mogelijk zo lang er geen overstromingen waren. Toen omstreeks 525 voor Chr. een nieuwe transgressiefase begon, werd het noodzakelijk om de woonplaatsen kunstmatig te verhogen. In eerste instantie lagen daarmee huis en haard op een droge plek. De omgeving kon echter nog regelmatig onder water staan en slibde daardoor ook weer hoger op. De reacties van de bewoners op de periodiek optredende ovenstromingen zijn als volgt samen te vatten:
- Steeds werd de woonplaats, het erf opgehoogd, waardoor tijdens een langere bewoning afwisselend lagen klei en afval (mest) in de wierde ontstonden, vaak tot een hoogte van 5 meter boven NAP.
- Bundeling van krachten leidde tot concentratie van bewoning, dus tot het samengaan van verschillende erven in één grote wierde.
Dit had enerzijds tot resultaat dat er dorpswierden ontstonden, terwijl anderzijds een aantal kleinere wierden werd verlaten. Ook leidde het aaneengroeien tot een onregelmatige vorm, zoals te Maarhuizen, waar de individuele hoogtes nog herkenbaar zijn. De wierde werd niet alleen vergroot ten behoeve van de groeiende bevolking, maar ook om een deel van akkerbouw mogelijk te maken. Soms werd daartoe de wierde rondom vergroot, maar ook kennen we langgerekte verhoogde akkers. In beide gevallen spreekt men wel van valge (Westervalge bij Warffum, de valge bij Leens).
In de loop der jaren slibde niet alleen de oude kwelder hogerop, maar er werden ook nieuwe kwelders gevormd in de trechtervormige monding van de Hunze. Omstreeks het begin van de jaartelling was de aanwas aan de westzijde gegroeid van Ezinge tot en met Schouwen. Aan de oostzijde groeide de kwelder van de lijn Winsum-Baflo tot en met Eenrum en Groot Maarslag.
In die nieuwe kwelders ontstonden ook nieuwe wierden, die vanuit de bestaande werden bevolkt, zoals Maarhuizen, Groot en Klein Maarslag, Lutke Saaxum en Eenrum. Hoewel aanvankelijk de monding van de Hunze nog tussen Schouwen en Groot Maarslag lag, moet deze in de eerste eeuwen van onze jaartelling door de aanslibbing van het Marne-gebied reeds toen zijn versmald en verder noordwaarts zijn verplaatst, tussen Wehe en Eenrum. Bovendien hebben zich op regelmatige afstanden kwelderwallen gevormd die globaal oost-west verlopen. Van zuid naar noord zijn onder andere te onderscheiden:
In die nieuwe kwelders ontstonden ook nieuwe wierden, die vanuit de bestaande werden bevolkt, zoals Maarhuizen, Groot en Klein Maarslag, Lutke Saaxum en Eenrum. Hoewel aanvankelijk de monding van de Hunze nog tussen Schouwen en Groot Maarslag lag, moet deze in de eerste eeuwen van onze jaartelling door de aanslibbing van het Marne-gebied reeds toen zijn versmald en verder noordwaarts zijn verplaatst, tussen Wehe en Eenrum. Bovendien hebben zich op regelmatige afstanden kwelderwallen gevormd die globaal oost-west verlopen. Van zuid naar noord zijn onder andere te onderscheiden:
- de rug ter hoogte van Warfhuizen - Houwerzijl;
- de rug Wehe - Leens - Ulrum - Vierhuizen;
- Grijssloot;
- Kloosterburen - Hornhuizen.
Deze ruggen zijn ook de aangewezen plaatsen voor de vestiging van nieuwe bewoners geweest. Eerst gebeurde dit zonder kunstmatige verhoging, maar later ontstonden ook daar noodgedwongen series individueel verhoogde woonplaatsen en wierden. Zo is de bewoning op de westelijke Tuinster wierde, pal ten zuidwesten van Verhildersum, waarschijnlijk in de negende eeuw begonnen. Hoewel deze jonge wierden door de hogere grondslag minder hoog lijken dan die van de oude nederzettingen, ligt de kruin ook hier op circa 5 meter boven NAP. De jongere kleine wierden op de meer noordelijk gelegen ruggen worden wel groene wierden genoemd en dateren voor het merendeel uit de elfde en twaalfde eeuw.