Zo zou je een wierde laag voor laag kunnen afpellen, of, wanneer je onderaan begint, zie je de ontwikkeling van een wierde, die doorlopend is bewoond en daardoor groter en hoger is geworden.
Ook in het Marnegebied vind je diverse wierden.
A. 550 v.Chr.
Wat waren Wierden?
De wijde vlakte van de Groninger Ommelanden wordt op tal van plaatsen onderbroken door een aantal grote en kleine zacht glooiende hoogten, in totaal ongeveer 200, die bekend staan onder de naam wierden, in Friesland terpen. In grootte variëren ze nog al. Men heeft er van minder dan één bunder, maar ook die een oppervlakte van 15 bunder nog overschrijden. Ook in de Marne treft men ze aan. Midden door de Marne, van oost naar west, over een afstand van ongeveer acht kilometer zelfs elf, namelijk de wierden van Wehe, de twee Tuinsterwierden, de Leenster, twee op de Houw, twee te Ulrum, en dan nog één te Elens, Menneweer en Vierhuizen. Verder vindt men er twee rijen langs de oude Hunzebeddingen, met de grote wierde van Schouwen als hoekpunt; de ene rij liep vandaar naar het noorden met onder andere de dubbelwierde van Warfhuizen, de andere naar het westen, met onder andere de kleine wierde van Zuurdijk en de dubbelwierde van Ewer.
In vroegere tijden werd hun aanwezigheid als iets vanzelf sprekend aanvaardt en men brak zich het hoofd niet over de raadselen, die deze geheimzinnige hoogten aan de mens voorlegden en waarvan ze de oplossing in hun diepste geheim verborgen hielden. Pas in het begin van de negentiende eeuw werd een tipje opgelicht van de sluier, die de geheimenissen van de wierden bedekte en voor het oog van de mensen verborgen hield. Bij opgravingen in de wierden kwam namelijk aan het licht, dat deze rijke mestlagen bevatten. En daarnaast vond men tal van voorwerpen, die slechts door mensenhanden vervaardigd konden zijn. Deze vondsten zetten de mensen aan het denken en tal van onderzoekers hebben hun beste krachten gegeven om het wierden vraagstuk op te lossen.
Het meest succesvol is wel geweest professor Van Giffen, die zich sinds 1916 – het oprichtingsjaar van de Vereniging voor Terpenonderzoek - bezig houdt met de wierden studie. Aan hem vooral is het te danken, dat tal van vraagstukken, die met het wierden probleem samenhangen, tot een oplossing zijn gekomen. Wij weten nu, dat alles mensenwerk is geweest en dat de wierdenbouw de eerste fase is geweest in de strijd tegen de zee. De tweede fase is geweest de dijkenaanleg.
Want niet alle wierden zijn even oud. De oudste daarvan zullen in aanleg dateren van ongeveer 300 voor Christus; toeneming van bevolking had de bouw van meerdere wierden ten gevolge. Ook de dubbelwierden zullen waarschijnlijk aan die toename hun ontstaan te danken hebben. De voor enige jaren afgegraven Tuinsterwierde te Leens werd in ongeveer 700 aangelegd; uit de vondsten kon men de stichtingstijd opmaken. Wil men de ouderdom van een wierde onderzoeken, dan moet men steeds tot aan de wierdezool doorgraven, want daar bevindt zich het oudste gedeelte. De bovenlaag is veel jonger en bevat weinig of helemaal geen oudheden. Is men echter bij het graafwerk de bovenlaag gepasseerd, dan komt men aan een laag, waar men tal van sporen ener vroegere bewoning aantreft. Men vindt er mest lagen, paalwerk, aardewerk en scherven daarvan, voorwerpen van been of metaal, eens voor menselijk gebruik bestemd, en tal van andere dingen. Nu eens hoger, dan weer lager, vindt men dit alles tot aan de zool van de wierde toe.
Men kan er uit opmaken dat tal van generaties zo'n wierde als hun woonplaats hebben gehad. De overblijfselen van de oudste vindt men dus onder in de wierde. De wierde had toen dus niet de hoogte, die ze verscheidene eeuwen later zou bereiken. Latere geslachten hebben ze voortdurend opgehoogd door het laten liggen van mest, stro en riet en ook door het aanbrengen van slib, dat men ging uitgraven uit een sloot die de wierde omringde. In de loop van de eeuwen groeide de wierde dus, tot ze omstreeks het jaar 1200 haar grootste hoogte, ongeveer 5 meter, en haar grootste uitbreiding van ongeveer 16 bunder bereikte.
De oudste nederzettingen waren maar zeer klein en bestonden uit misschien 4 of 6 zeer primitieve woningen. Latere geslachten bouwden daar weer boven, op een door ophoging ontstaan hoger woonvlak, dikwijls zonder de resten van vorige woningen te verwijderen. Zo komt het, dat bij het onderzoek verschillende woonlagen boven elkaar, en ook door elkaar, worden aangetroffen. De bevolking leefde zeer primitief, in de eerste jaren als vissers, jagers en veehouders, later als veehouders, jagers en vissers, dus precies zo, alleen met verlegging van accent. Aan het veehouderschap herinneren nog de wegen, die in de Marne vanaf de wierden naar het noorden liepen. Dit waren oorspronkelijk de brede paden, waarlangs het vee naar de kwelder gedreven werd en die vermoedelijk iets hoger dan het naastliggende kwelderland zullen hebben gelegen. Deze wegen bestaan thans nog; twee er van zijn verhard Van Elens liep naar het noorden de Noorderweg, van Ulrum de Telings of Schaapweg, van de Houw de Berwielster of Torenweg, van Leens de Breekweg en van de westelijke Tuinsterwierde de Schaapweg. De naam Schaapweg, die dus tweemaal voorkomt, geeft nog een duidelijke aanwijzing van het vroegere gebruik. Het is een zeer lange weg geweest, meer dan 2000 jaar, die voor ons Groninger Hogeland vanaf de sobere en meer dan armoedige samenleving op de wierde leidde tot het rijk gevarieerde landschap, dat zich thans aan ons oog vertoont. Toen een kaal landschap van kwelders en slikken, doorsneden door tal van prielen en geulen, waar de schaarse bevolking een nog maar half veilige woonstee vond op de door hen zelf aangebrachte hoogten, de wierden.
Thans een weelderige streek, waar landbouw en veehouderij hoogtij vieren met tal van kleinere en grotere dorpen, waar de kerktorens uitsteken boven hoog opgaand geboomte, en honderden boerderijen, die door haar grootte en voornaamheid het landschap een eigen cachet verlenen. Die ontwikkeling van toen tot thans, is niet langs lijnen van geleidelijkheid verlopen. Verschillende vormen die gedurende deze periode, die lang was, aan Noord-Groningen een bepaald karakter verleenden, zijn in die tijd opgenomen en ook reeds weer geheel of ten dele verdwenen. Ik denk hierbij aan de tijdperken waarin de borgen met hun grote tuinen en singels en oprijlanen het landschap een bepaalde vorm gaven. Of, enkele eeuwen vroeger, waarin de kloosters, met hun eigenaardige samenleving en bedrijvigheid, in de plattelandswereld een belangrijke plaats innamen. Ze zijn er niet meer en het zijn thans in hoofdzaak de boerderijen, die het karakter van het landschap bepalen. Ook deze boerderijen hebben een grote verandering ondergaan.
De veranderde bedrijfsvoering in de laatste twee eeuwen, waarbij de landbouw in steeds toenemende mate de veeteelt ging vervangen - een ontwikkeling, die reeds in de achttiende eeuw een aanvang nam - leidde tot de bouw van de kapitale schuren, die met de grote voorgebouwen onze Groninger boerderijen tot zulk een imposant geheel maken. De oude, zogenaamde Groninger schuren, die men voor deze ,,Friese” had, waren veel kleiner en hadden ook een andere indeling. Wanneer men echter van dezen oude "Groninger” schuren terugwijst naar de schuren uit de wierdetijd, dan ligt daar nog een hele ontwikkeling tussen. Hoe zag zo'n wierdeboerderij omstreeks het begin van onze jaartelling er uit? Van professor Van Griffen is daarover enig licht gegeven. In de vorige eeuw kon men zich daar nog totaal geen voorstelling van maken.
Omstreeks 1930 kwam bij de afgraving van de wierde van Ezinge, heel onderin, het restant bloot van een nietig gehuchtje bestaande uit een vijftal gebouwen, en uit deze overblijfselen heeft men kunnen opmaken, welke vorm ze oorspronkelijk gehad zullen hebben. Dak en gebinten ontbreken, ze waren in de loop van de tijd vergaan, alleen het benedengedeelte, het paalwerk en de wanden, waren voor een deel behouden gebleven. Het materiaal kon de druk van de eeuwen niet verduren; steen was er niet bij gebruikt en slechts de zwaarste houtconstructie bestonden uit eikenhout; verder werd ook het hout van wilgen en berken benuttigd. Uit de stand van het paalwerk en de wijze, waarop het gebruikt werd, heeft men kunnen opmaken hoe de bovenbouw moet zijn geweest. De gebouwen waren boerenwoningen met tamelijk steil oplopende daken, ook aan de voor en achterkant, waarvan de gevels vermoedelijk niet hoger waren dan de zijgevels.
Deze daken werden inwendig gesteund door twee rijen stevige palen, evenals in onze tegenwoordige boerenschuren het dakverband nog rust op twee rijen zware zuilen. Aan de beide lengtezijden van het gebouw staken de daken hier nog overheen en steunden uiteindelijk op een rij kleine paaltjes, die het gehele rechthoekige bouwwerk als een ring omgaven.
De wanden zelf waren tamelijk zwak; ze bestonden veelal uit een vlechtwerk van berkenrijs, bepleisterd met koemest en hierdoor enigszins beschermd tegen de op den duur vernietigende werking van zon, regen en wind. Als dakdragers vervulden de paaltjes een belangrijke dienst; zij immers waren aan twee zijden de mededragers van het dak, dat voor de zwakke "tuin' wanden al heel spoedig te zwaar zou kunnen worden, al bestond het maar uit riet. Door deze bouwwijze ontstond een ruimte, die door twee rijen zuilpalen in drieën was verdeeld, namelijk een brede middenhal, die blijkbaar als woonruimte dienst deed, te oordelen naar de aanwezigheid van een of twee haardsteden, en twee smalle zijruimten, die zich bevonden tussen de palen en de vlechtwanden.
Dit ,,hallenhuis” met een rookgat boven de haardstee heeft zich gedurende verscheidene eeuwen in deze vorm kunnen handhaven. Sommige van deze hallenhuizen waren uitsluitend woonhuis, in andere was ook plaats voor het vee, of zelfs alleen voor het vee, dat vermoedelijk stalling vond in de zij beuken. Het hoofdbedrijf van de bewoners was de veehouderij, waarmee ook reeds de boter en kaas bereiding verbonden was. Het waren vooral koeien en schapen die men er op na hield, daarnaast echter ook varkens, kleine paardjes en pluimvee. Als drinkplaats had men op de meest geschikte plaats een vijver; gewoonlijk werd deze fading of feding genoemd. In Eenrum herinnert het vroegere, thans dicht geworpen Fait daar nog aan. Ook trof men op de wierden herhaaldelijk putten aan voor de berging van zoet water; soms zijn de wanden van vlechtwerk opgezet. De afmetingen van de wierde boerderijen waren uiteraard veel kleiner dan die van de tegenwoordige; toch is er nog een gevonden met een breedte van 7,20 meter en een lengte van minstens 23 meter. De meeste waren minder groot en hadden afmetingen van ongeveer 7 bij 10 meter. Of er speciale bergplaatsen waren voor hooi en andere voorraden is niet zeker; al wijst de aanwezigheid van een aantal paaltjes bij elkaar er op, dat daarop misschien eenmaal een verhoogde vloer heeft gelegen, waarop men de geborgen voorraden tegen de mogelijkheid van overstroming ging beveiligen. Al met al blijkt wel, dat het in zo’n wierde boerderijtje geen comfortabel wonen was en dat het leven van de bevolking in die dagen hard en moeilijk moet zijn geweest.
D
C
B
A
C
B
A
A. 550 v.Chr.
- De eerste bewoners vestigen zich op de kwelder en kiezen het hoogste plekje op de oeverwal langs een priel.
- Er ontstaat geleidelijk een hoogte van afval en klei (zwart).
- Tijdens een periode van overstromingen is een laag klei afgezet.
- De bewoners hebben een kleine wierde opgeworpen.
- Een tweede groep mensen voegt zich bij de eerste en werpt eveneens een kleine wierde op (beide wierden horizontaal gestreept).
- In de Romeinse tijd (0-400 na Chr.) heeft de bevolking zich uitgebreid. Gedurende overstromingsperioden (300-600 na Chr.) is de wierde vergroot en verhoogd (verticaal gestreept).
- In het midden is een dobbe gemaakt als zoetwaterreservoir voor mens en dier tijdens overstroming door zeewater.
- Voor de dijken een redelijk veilige zeewering vormen is er nogmaals een verhoging aangebracht tijdens en na de overstromingen in de periode 800-1000 na Chr. Daarop ligt het dorp tot de huidige dag.
Wat waren Wierden?
De wijde vlakte van de Groninger Ommelanden wordt op tal van plaatsen onderbroken door een aantal grote en kleine zacht glooiende hoogten, in totaal ongeveer 200, die bekend staan onder de naam wierden, in Friesland terpen. In grootte variëren ze nog al. Men heeft er van minder dan één bunder, maar ook die een oppervlakte van 15 bunder nog overschrijden. Ook in de Marne treft men ze aan. Midden door de Marne, van oost naar west, over een afstand van ongeveer acht kilometer zelfs elf, namelijk de wierden van Wehe, de twee Tuinsterwierden, de Leenster, twee op de Houw, twee te Ulrum, en dan nog één te Elens, Menneweer en Vierhuizen. Verder vindt men er twee rijen langs de oude Hunzebeddingen, met de grote wierde van Schouwen als hoekpunt; de ene rij liep vandaar naar het noorden met onder andere de dubbelwierde van Warfhuizen, de andere naar het westen, met onder andere de kleine wierde van Zuurdijk en de dubbelwierde van Ewer.
In vroegere tijden werd hun aanwezigheid als iets vanzelf sprekend aanvaardt en men brak zich het hoofd niet over de raadselen, die deze geheimzinnige hoogten aan de mens voorlegden en waarvan ze de oplossing in hun diepste geheim verborgen hielden. Pas in het begin van de negentiende eeuw werd een tipje opgelicht van de sluier, die de geheimenissen van de wierden bedekte en voor het oog van de mensen verborgen hield. Bij opgravingen in de wierden kwam namelijk aan het licht, dat deze rijke mestlagen bevatten. En daarnaast vond men tal van voorwerpen, die slechts door mensenhanden vervaardigd konden zijn. Deze vondsten zetten de mensen aan het denken en tal van onderzoekers hebben hun beste krachten gegeven om het wierden vraagstuk op te lossen.
Het meest succesvol is wel geweest professor Van Giffen, die zich sinds 1916 – het oprichtingsjaar van de Vereniging voor Terpenonderzoek - bezig houdt met de wierden studie. Aan hem vooral is het te danken, dat tal van vraagstukken, die met het wierden probleem samenhangen, tot een oplossing zijn gekomen. Wij weten nu, dat alles mensenwerk is geweest en dat de wierdenbouw de eerste fase is geweest in de strijd tegen de zee. De tweede fase is geweest de dijkenaanleg.
Beide zullen samengehangen hebben met de aan- of afwezigheid van een voldoend talrijke mensengemeenschap. Toen het bevolkingsgetal klein was, bouwde men wierden; toen het groter werd ging men over tot de aanleg van dijken. Het scheidingspunt ligt omstreeks het jaar 1200; voor dat jaar overheerste het wierdensysteem, na dat jaar het poldersysteem. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat voor 1200 geen dijken zouden zijn aangelegd; deze waren er al eeuwen tevoren, ook de oude Romeinen kenden ze al. Ze zullen echter niet de allesomvattende taak hebben gehad, die ze na ongeveer 1200 kregen, toen de wierden aanleg, en de ophogingen daarvan, gestaakt werd.
Want niet alle wierden zijn even oud. De oudste daarvan zullen in aanleg dateren van ongeveer 300 voor Christus; toeneming van bevolking had de bouw van meerdere wierden ten gevolge. Ook de dubbelwierden zullen waarschijnlijk aan die toename hun ontstaan te danken hebben. De voor enige jaren afgegraven Tuinsterwierde te Leens werd in ongeveer 700 aangelegd; uit de vondsten kon men de stichtingstijd opmaken. Wil men de ouderdom van een wierde onderzoeken, dan moet men steeds tot aan de wierdezool doorgraven, want daar bevindt zich het oudste gedeelte. De bovenlaag is veel jonger en bevat weinig of helemaal geen oudheden. Is men echter bij het graafwerk de bovenlaag gepasseerd, dan komt men aan een laag, waar men tal van sporen ener vroegere bewoning aantreft. Men vindt er mest lagen, paalwerk, aardewerk en scherven daarvan, voorwerpen van been of metaal, eens voor menselijk gebruik bestemd, en tal van andere dingen. Nu eens hoger, dan weer lager, vindt men dit alles tot aan de zool van de wierde toe.
Men kan er uit opmaken dat tal van generaties zo'n wierde als hun woonplaats hebben gehad. De overblijfselen van de oudste vindt men dus onder in de wierde. De wierde had toen dus niet de hoogte, die ze verscheidene eeuwen later zou bereiken. Latere geslachten hebben ze voortdurend opgehoogd door het laten liggen van mest, stro en riet en ook door het aanbrengen van slib, dat men ging uitgraven uit een sloot die de wierde omringde. In de loop van de eeuwen groeide de wierde dus, tot ze omstreeks het jaar 1200 haar grootste hoogte, ongeveer 5 meter, en haar grootste uitbreiding van ongeveer 16 bunder bereikte.
De oudste nederzettingen waren maar zeer klein en bestonden uit misschien 4 of 6 zeer primitieve woningen. Latere geslachten bouwden daar weer boven, op een door ophoging ontstaan hoger woonvlak, dikwijls zonder de resten van vorige woningen te verwijderen. Zo komt het, dat bij het onderzoek verschillende woonlagen boven elkaar, en ook door elkaar, worden aangetroffen. De bevolking leefde zeer primitief, in de eerste jaren als vissers, jagers en veehouders, later als veehouders, jagers en vissers, dus precies zo, alleen met verlegging van accent. Aan het veehouderschap herinneren nog de wegen, die in de Marne vanaf de wierden naar het noorden liepen. Dit waren oorspronkelijk de brede paden, waarlangs het vee naar de kwelder gedreven werd en die vermoedelijk iets hoger dan het naastliggende kwelderland zullen hebben gelegen. Deze wegen bestaan thans nog; twee er van zijn verhard Van Elens liep naar het noorden de Noorderweg, van Ulrum de Telings of Schaapweg, van de Houw de Berwielster of Torenweg, van Leens de Breekweg en van de westelijke Tuinsterwierde de Schaapweg. De naam Schaapweg, die dus tweemaal voorkomt, geeft nog een duidelijke aanwijzing van het vroegere gebruik. Het is een zeer lange weg geweest, meer dan 2000 jaar, die voor ons Groninger Hogeland vanaf de sobere en meer dan armoedige samenleving op de wierde leidde tot het rijk gevarieerde landschap, dat zich thans aan ons oog vertoont. Toen een kaal landschap van kwelders en slikken, doorsneden door tal van prielen en geulen, waar de schaarse bevolking een nog maar half veilige woonstee vond op de door hen zelf aangebrachte hoogten, de wierden.
Thans een weelderige streek, waar landbouw en veehouderij hoogtij vieren met tal van kleinere en grotere dorpen, waar de kerktorens uitsteken boven hoog opgaand geboomte, en honderden boerderijen, die door haar grootte en voornaamheid het landschap een eigen cachet verlenen. Die ontwikkeling van toen tot thans, is niet langs lijnen van geleidelijkheid verlopen. Verschillende vormen die gedurende deze periode, die lang was, aan Noord-Groningen een bepaald karakter verleenden, zijn in die tijd opgenomen en ook reeds weer geheel of ten dele verdwenen. Ik denk hierbij aan de tijdperken waarin de borgen met hun grote tuinen en singels en oprijlanen het landschap een bepaalde vorm gaven. Of, enkele eeuwen vroeger, waarin de kloosters, met hun eigenaardige samenleving en bedrijvigheid, in de plattelandswereld een belangrijke plaats innamen. Ze zijn er niet meer en het zijn thans in hoofdzaak de boerderijen, die het karakter van het landschap bepalen. Ook deze boerderijen hebben een grote verandering ondergaan.
De veranderde bedrijfsvoering in de laatste twee eeuwen, waarbij de landbouw in steeds toenemende mate de veeteelt ging vervangen - een ontwikkeling, die reeds in de achttiende eeuw een aanvang nam - leidde tot de bouw van de kapitale schuren, die met de grote voorgebouwen onze Groninger boerderijen tot zulk een imposant geheel maken. De oude, zogenaamde Groninger schuren, die men voor deze ,,Friese” had, waren veel kleiner en hadden ook een andere indeling. Wanneer men echter van dezen oude "Groninger” schuren terugwijst naar de schuren uit de wierdetijd, dan ligt daar nog een hele ontwikkeling tussen. Hoe zag zo'n wierdeboerderij omstreeks het begin van onze jaartelling er uit? Van professor Van Griffen is daarover enig licht gegeven. In de vorige eeuw kon men zich daar nog totaal geen voorstelling van maken.
Omstreeks 1930 kwam bij de afgraving van de wierde van Ezinge, heel onderin, het restant bloot van een nietig gehuchtje bestaande uit een vijftal gebouwen, en uit deze overblijfselen heeft men kunnen opmaken, welke vorm ze oorspronkelijk gehad zullen hebben. Dak en gebinten ontbreken, ze waren in de loop van de tijd vergaan, alleen het benedengedeelte, het paalwerk en de wanden, waren voor een deel behouden gebleven. Het materiaal kon de druk van de eeuwen niet verduren; steen was er niet bij gebruikt en slechts de zwaarste houtconstructie bestonden uit eikenhout; verder werd ook het hout van wilgen en berken benuttigd. Uit de stand van het paalwerk en de wijze, waarop het gebruikt werd, heeft men kunnen opmaken hoe de bovenbouw moet zijn geweest. De gebouwen waren boerenwoningen met tamelijk steil oplopende daken, ook aan de voor en achterkant, waarvan de gevels vermoedelijk niet hoger waren dan de zijgevels.
Deze daken werden inwendig gesteund door twee rijen stevige palen, evenals in onze tegenwoordige boerenschuren het dakverband nog rust op twee rijen zware zuilen. Aan de beide lengtezijden van het gebouw staken de daken hier nog overheen en steunden uiteindelijk op een rij kleine paaltjes, die het gehele rechthoekige bouwwerk als een ring omgaven.
De wanden zelf waren tamelijk zwak; ze bestonden veelal uit een vlechtwerk van berkenrijs, bepleisterd met koemest en hierdoor enigszins beschermd tegen de op den duur vernietigende werking van zon, regen en wind. Als dakdragers vervulden de paaltjes een belangrijke dienst; zij immers waren aan twee zijden de mededragers van het dak, dat voor de zwakke "tuin' wanden al heel spoedig te zwaar zou kunnen worden, al bestond het maar uit riet. Door deze bouwwijze ontstond een ruimte, die door twee rijen zuilpalen in drieën was verdeeld, namelijk een brede middenhal, die blijkbaar als woonruimte dienst deed, te oordelen naar de aanwezigheid van een of twee haardsteden, en twee smalle zijruimten, die zich bevonden tussen de palen en de vlechtwanden.
Dit ,,hallenhuis” met een rookgat boven de haardstee heeft zich gedurende verscheidene eeuwen in deze vorm kunnen handhaven. Sommige van deze hallenhuizen waren uitsluitend woonhuis, in andere was ook plaats voor het vee, of zelfs alleen voor het vee, dat vermoedelijk stalling vond in de zij beuken. Het hoofdbedrijf van de bewoners was de veehouderij, waarmee ook reeds de boter en kaas bereiding verbonden was. Het waren vooral koeien en schapen die men er op na hield, daarnaast echter ook varkens, kleine paardjes en pluimvee. Als drinkplaats had men op de meest geschikte plaats een vijver; gewoonlijk werd deze fading of feding genoemd. In Eenrum herinnert het vroegere, thans dicht geworpen Fait daar nog aan. Ook trof men op de wierden herhaaldelijk putten aan voor de berging van zoet water; soms zijn de wanden van vlechtwerk opgezet. De afmetingen van de wierde boerderijen waren uiteraard veel kleiner dan die van de tegenwoordige; toch is er nog een gevonden met een breedte van 7,20 meter en een lengte van minstens 23 meter. De meeste waren minder groot en hadden afmetingen van ongeveer 7 bij 10 meter. Of er speciale bergplaatsen waren voor hooi en andere voorraden is niet zeker; al wijst de aanwezigheid van een aantal paaltjes bij elkaar er op, dat daarop misschien eenmaal een verhoogde vloer heeft gelegen, waarop men de geborgen voorraden tegen de mogelijkheid van overstroming ging beveiligen. Al met al blijkt wel, dat het in zo’n wierde boerderijtje geen comfortabel wonen was en dat het leven van de bevolking in die dagen hard en moeilijk moet zijn geweest.
Als u HIER druk ziet u een schitterende 3D film van VIMEO over de terpdorp Ezinge.