Misoogsten en Armoe 1845 in het Marnegebied - Alles van het MARNEGEBIED

Zoeken
Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Misoogsten en Armoe 1845 in het Marnegebied

Historie - 3

Misoogsten en Armoe in 1845

In 1845 heerste onder de aardappelplant een ziekte waardoor de oogst op de meeste plaatsen geheel verloren ging. Deze aardappelziekte heerste in veel Europese landen. Omdat de aardappel tot het belangrijkste volksvoedsel behoorde leden veel mensen honger of vervielen tot groet armoede. Vooral in Ierland was de sterfte onder de bevolking groot. Ik oktober 1845 was ook in de voormalige gemeente Leens de nood van het armbestuur hoog gestegen. Vaak kon geen turf meer worden gekocht om woningen van de arbeidersbevolking te stoken. De gemeente besloot om voor eerste lening van de nood 600 gulden te besteden. Het financiële tekort kon dan in het volgend jaar weer worden aangezuiverd. Er werd van uit gegaan dat 100 gezinnen gedurende 14 weken moesten worden geholpen. Hiervoor dacht men 1475 gulden nodig te hebben. Het loon van de gemeenteontvanger werd beraamd op 73,75 gulden. Er werd op 16 oktober 1845 een belastingverordening voor het jaar 1846 vastgesteld waarvan de opbrengst ten bate zou komen aan de armen. De armoede had diepe sporen achtergelaten want op 13 september 1847 bleek gedurende de winter van 1846-1847 nog een tekort te zijn ontstaan van 1300 gulden.

Door de provincie werd gevraagd om een overzicht waarin de ernst van de ramp tot uitdrukking kwam. Uit het overzicht bleek dat in de gemeente Leens ongeveer 380 jukken land waren bebouwd met aardappelen. Het gewas werd door ziekte aangetast en ging geheel verloren. (1 juk = ongeveer een halve hectare).

Bij de diaconie van de Hervormde gemeente Leens meldde zich in maart 1846 Pieter Arnoldus Nauta met zijn gezin. Ze vroegen onderdak omdat ze al enige tijd geen dak boven hun hoofd hadden en in grote armoede verkeerden. Ze waren genoodzaakt zich op te houden in de open lucht. Het gezin had ook nog aan de armenverzorgers van de diaconieën van Kloosterburen en Hornhuizen gevraagd om onderdak. Beide hadden deze verzoeken van de hand gewezen. Het was hen bekend dat het gezin al vanaf 1844 in grote problemen verkeerde. In Leens was men over deze gang van zaken heel slecht te spreken. Ook de burgemeester van Kloosterburen had er niets aan gedaan om het gezin in het armenhuis in Kloosterburen te huisvesten. Over een en ander was in het voorjaar van 1845 nog contact geweest tussen de diaconieën van Hornhuizen en Leens. Toen was vastgesteld dat men daar niet direct een kamer beschikbaar had. Gelukkig kon in overleg mat de burgemeester in Leens wel direct huisvesting aan dit gezin worden geboden. Gehoopt werd dat men nog een vergoeding van de huur van de beschikbaar gestelde kamer zou ontvangen over 12 weken van de diaconieën van Kloosterburen en Hornhuizen.

In 1847 legde de diaconie van de Hervormde Gemeente aan de gemeente een plan voor om het bestaande armen- of werkhuis uit te breiden in Warfhuizen. De diaconie had zelf geen geld om dit plan te bekostigen. Dit plan ontstond doordat steeds meer mensen hierin moesten worden ondergebracht. De plannen waren ook al besproken met de plaatselijke landbouwers. Men was bereid zowel in natura als financieel behoorlijk over de brug te komen. Buiten het armenhuis om zou men dan geen hulp aan armen geven. In het bestek hield men rekening met een eetzaal.

Deze eetzaal kon volgens het kerkbestuur ook worden gebruikt als werkruimte. In de voor de deur staande winter kon er dan bv. vlas worden verwerkt. De materiaalkosten werden geschat op 662,37 1/2 gulden en de loonkosten op 140 gulden. De provincie gaf in 1847 een lening van 200 gulden aan de diaconie van de Hervormde Gemeente van Warfhuizen. Dit tekort was ontstaan door de gestegen kosten van voedsel en de toegenomen armoede onder de bevolking. De rente werd vast gesteld op 4%.

 
Copyright 2015. All rights reserved.
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu