Bijgeloof in het Marnegebied - Alles van het MARNEGEBIED

Zoeken
Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Bijgeloof in het Marnegebied

Historie - 3

Bijgeloof in het Marnegebied

Het was rond 1880, dat in de Moeshorn te Zuurdljk een kind ziek werd en maar nier weer wilde beteren. De raad van buurvrouwen werd ingewonnen en aldra kwam men tot de conclusie dat het kind behekst moest zijn. Een onderzoek van het hoofdkussen bracht hun al spoedig het bewijs, men vond er namelijk een krans van veren in. De volgende stap was het aan wijzen van de schuldige, met eenparige stemmen viel de aandacht op een oude vrouw, die enigszins schuw was en zich daarom zo veel mogelijk uit de wereld had teruggetrokken. Men besloot zeer krasse maatregelen te nemen en de heks of tjoenster op hardhandige wijze te dwingen haar handen van het zieke kind af te trekken. Voordat zij echter hun voornemen tot uitvoering konden brengen, grepen verstandiger dorpsgenoten in, waardoor zij de voorgenomen afstraffing konden verhinderen.

In het jaar 1547, op een zaterdag voor Sint Laurentius (10 augustus) werd op het Zuurdijkster Uiterdijk een metselaar uit Leens verbrand wegens toverij. Men vertelde van hem dat hij evenveel stenen kon vermetselen "als hem twee of drie kalckmaekers konden andraeghen bij oeren hals ", zoals het oude Dijkrechtenboek van Hiddo Jensema vertelt.

Vijf jaar (1552) later werd aan de overkant van de Hunze, waarschijnlijk op de Campen, een tovenares verbrand, die ook al van boze zonden werd beticht. Alleen al in onze provincie lieten, van 1547-1553, 27 personen hun leven op de brandstapel wegens toverij, de meeste daarvan waren vrouwen, die na eenzame opsluiting en door pijniging tot bekentenis gedwongen waren.

Op de boerderij Onrust, aan de weg van Elens naar Kloosterburen, leefde heel lang geleden een dienstmeid, werkelijk een schoonheid. Ze ontving dikwijls in het geheim bezoek van een rijke jongeman uit de omgeving, het werd echter door haar onder dure eden ontkend. " ’k Mag mit mien vouten aan deel vaast zitten blieven en mit mien handen aan beun, as dit woar is" zei ze. En het was waar, doch de jonge man wilde niet met haar trouwen. Uit wanhoop bracht ze zich om het leven. En nu kan ze niet rusten. Nog steeds komt ze, als na haar daad weer een jaar verstreken is, op 12 februari, ’s nachts tussen 12 en 1 uur, op Onrust terug. Vastgekleefd aan de vloer, rekt ze zich voortdurend in de lengte, tot haar handen de zolder raken. Dan zweeft ze weer weg, precies zoals ze gekomen is.

Dat zijn drie voorbeelden van bijgeloof, doch voor onze provincie zouden ze gemakkelijk met honderden kunnen worden vermeerderd. En ook in het Marnegebied waren tal van plaatsen, die onze voorouders met vrees vervulden, omdat het er beslist niet pluis was.

Een oude man vertelde eens, dat hij als jongen, bij avond, van het binnenpad van Panser naar Vierhuizen bijna geen gebruik durfde te maken, omdat het bij Beusum spookte. Meermalen had hij, wanneer hij die boerderij bereikt had, het op een lopen gezet, om pas weer tot stilstand te komen wanneer hij veilig gepasseerd was. En anderen begonnen daar ter plaatse luid te zingen of te fluiten, dat hielp, want dan vertoonden de spoken zich niet.

Heel vaak waren het geesten van afgestorvenen, die in het graf geen rust konden vinden en als witte juffers op afgelegen plaatsen aan de bijgelovige mensen verschenen. Men kon ze ontmoeten te Zuurdijk bij het Rode schut en bij 't Hoogvonder over de Ewerdertocht, te Leens op de Tuinsterwierde, op de Houw, op Elens, op Menneweer bij ’t Zwinvonder tussen Ulrum en Hornhuizen, op de singel van Beusum en nog verschillende plaatsen meer. Soms zijn er nog verhalen aanverbonden, zoals van de zeeman van het Uitland, of van de gansarends in de buitentuin van de boerderij Pollux, of van het duivelspad, tussen Grijssloot en Kloosterburen.

Tot diep in de negentiende eeuw heeft men aan het bestaan van deze verschijningen geloofd. Het bleef in vroegere tijden niet bij witte juffers, men kende ook de grauwe de "sukkeraaiwiefkes" en die waren veel gevaarlijker dan de witte. Voor beide verschijningsvormen heeft men dikwijls naar een verklaring gezocht. Er zijn onderzoekers, die daarvoor zelfs terugtasten tot de voorchristelijke tijd.

Ook kende men de borries, met ogen zo groot als "dobbelaaier", een soort helhond.
Stommeltaart noemde men hen ook wel. Hij liep 's nachts met zijn vuurogen op verscheidene plaatsen in de Tuinsterwierden, op de Houw, op Elens, op de weg van Robersum naar Menneweer (Barrelbosje). Men vreesde hem zeer. Gevaarlijker nog was het plaagbeest dat men, af en toe, zag op Molenhuizen tussen Elens en Menneweer. Het moet een verschrikkelijk monster geweest zijn, het had de gedaante van een kalf zonder kop, met vurige rammelende ketens aan zijn zijde. Men bracht borries en plaagbeest vaak met de duivel in verband, ook over de laatste waren talrijke verhalen in omloop. Hij verscheen in verschillende verhalen, soms in de vorm van een zwart hondje. En zo herinnerden zwarte katten weer aan heksen, die zo maar een andere gedaante hadden aangenomen.

Deze verschijningsvormen wijzen op hun beurt ook weer naar de Germaanse godentijd. Na de komst van het christendom waren de oude goden namelijk niet direct van het toneel verdwenen, evenmin als de priesters en priesteressen van hun eredienst. Ze kregen een geheel andere betekenis en werden, mede met kerkelijke hulp, omgebogen tot boosaardige en verachtelijke wezens, die steeds meer vervormd, tot in de vorige eeuw in de volksfantasie hebben voortgeleefd. De boze heksen bijvoorbeeld zijn op zo’n wijze ontstaan uit de priesteressen en wijze vrouwen van de heiden tijd. Gelukkig behoort dit bijgeloof, dat zich in tal van vormen uitte, tot het verleden. Het heeft moeite gekost het uit te roeien. In I691 schreef de Amsterdamse predikant Balthasar Bekker, die als jongen in de pastorietuin van Warfhuizen gespeeld heeft - zijn vader was daar predikant - het boek "De betoverde wereld", waarin hij een felle bestrijding gaf van het geloof aan heksen en spoken. Het volgend jaar werd hij wegens het neerschrijven van dergelijke gedachten geschorst en ontslagen. De tijd was er niet rijp voor, nog moesten er één à twee eeuwen voorbijgaan, eer dit bijgeloof tot het verleden zou behoren. De grote bestrijder daarvan in het Marnegebied is geweest Marten Douwes Teenstra van Ulrum. Een merkwaardige man. In 1840 gaf hij een boek uit, onder de titel "Volksverhalen en legenden", het is een doorlopende bestrijding van het geloof aan heksen en spoken.

Bron: Marne-memories 1 en 2, J.S. van Weerden

 
Copyright 2015. All rights reserved.
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu