Landarbeider budget in 1860 - Alles van het MARNEGEBIED

Zoeken
Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Landarbeider budget in 1860

Historie - 1

Een landarbeiders budget in 1860
Landarbeiders, die in hun bestaansgeschiedenis immers ook zo duidelijk te maken hebben met een neergang en met een opgang, alles binnen de tijd van anderhalve eeuw. Wanneer we de aanvang van de neergang rond het jaar 1800 stellen, dan heeft deze een kleine eeuw geduurd. Daarna kwam de opgang, die tot heden voortduurt en van een betekenis is, die nog niet elke landarbeider zich volkomen weet te realiseren. De sporen van de neergang hebben zich daarvoor te diep in `t gemoed vast gegrift. Dat juist rond het jaar 1800 die neergang begon, is historisch zeer goed te verklaren; toen immers had, tengevolge van de grote omwenteling in die jaren, ook op het Groninger platteland een grote verandering in de samenleving plaats. Door de uitschakeling en het vertrek der jonkers, met als gevolg de afbraak van tal van borgen, was de bestuursmacht op het platteland in hoofdzaak in handen der landbouwende bevolking gekomen.

Evenals de landarbeider in deze eeuw, heeft ook de boer zijn strijd voor de vrijmaking moeten strijden. Deze kwam echter anderhalve eeuw voor die van de landarbeider en begon reeds voor 1750. Twee omwentelingen, in 1749 en in 1795, hebben de vrijmaking van de boerenstand ten gevolge gehad. De uitschakeling en de neergang van de jonkers heeft automatisch de opkomst van de boerenstand in de hand gewerkt. De uitschakeling van de jonkers is echter niet de enige oorzaak daarvan geweest. De geweldige stijging van de koren- en landprijzen met daarnaast het vast en altijddurend worden van de beklemhuren waren een zeer belangrijke factor in het opstijgen in maatschappelijk opzicht van de Groninger boer. Hij heeft onmiddellijk begrepen, dat deze verandering van positie ook in geestelijk opzicht zijn eisen stelde, omdat aan hem een deel der leiding van de plattelandssamenleving werd opgelegd.

Deze ontwikkeling heeft, hoe kon het anders zijn invloed doen gelden op de verhouding tussen de boer en zijn arbeiders. Tot om en bij 1800 vormden ze nog een eenheid; er bestond een patriarchale verhouding; beiden konden op elkaar rekenen, en zoals de arbeider opkwam voor de belangen van zijn boer, zo achtte deze het zijn plicht, onder alle omstandigheden voor zijn arbeider te zorgen. Maar reeds kort daarna kwam in die verhouding een wijziging. Meerdere welvaart leidde bij de boer tot een weelderiger levenswijze, die vooral tot uiting kwam in het aanbrengen van nieuwe grote voorgebouwen aan de boerderij. Dit leidde tot een scheiding in het grote boerengezin; het dienstpersoneel, dat tot die tijd daarvan deel had uitgemaakt, kwam voortaan niet meer “boven” doch werd verwezen naar een voor hen ingerichte bodenkamer. Meer en meer werden ze aan zichzelf overgelaten; de meer dan slechte inrichting van hun verblijf dreef hen de straat op, met alle noodlottige gevolgen daarvan.

Boerenjongenskroegen rezen op als paddestoelen uit de grond, en sterke drank en het mes leidden tot een totale verwildering van een gedeelte van het inwonend personeel. En dit heeft tientallen van jaren geduurd! Ook voor het uitwonend personeel, de getrouwde arbeiders, was de verandering geen verbetering geworden. De arbeidsverhoudingen hadden langzamerhand een wijziging ondergaan en waren steeds zakelijker geworden; de patriarchale band had plaats gemaakt voor de wet van vraag en aanbod, waardoor veel lossere bindingen ontstonden. Bij werkloosheid vond de boer geen aanleiding meer om voor arbeiders te zorgen, die misschien maar even voor hem gewerkt hadden; sociale wetten waren er nog niet en `t gevolg was dus, dat in vele arbeidersgezinnen in de winter bittere armoede werd geleden. Een paar cijfers mogen misschien duidelijk maken, hoe gering de verdiensten van een landarbeider toen waren.

Een opgave van het jaar 1818 stelt de verdienste van een arbeider bij zomerdag op 50 â 80 cent per dag;  ‘s winters was dit van 20 tot 40 cent; enkele emolumenten kwamen daar nog bij. Later werd dit wel beter, doch nog in 1860 bleven de inkomsten van een gehuwde arbeider hier in de Marne beneden 300 gld. En daar waren de verdiensten van zijn vrouw en de opbrengst der emolumenten bij inbegrepen.

Deze emolumenten waren o.a.: een bepaalde oppervlakte aardappelen, wortelen en koolrapen om de helft, terwijl de opbrengst van het arenzoeken onderling onder de arbeiders verdeeld werd. Verder nog dikwijls een schaap in de weide, het overgebleven eten en oude afgelegde kledingstukken. Hoe in 1860 de inkomsten van een vaste arbeider in de Marne over de verschillende posten verdeeld waren, moge blijken uit het volgende staatje:

Daghuren over 30 weken â f 3.-

f 90.-

Daghuren over 21 weken â f 2.45

f 51.45

Verdiensten met aangenomen werk

f 30.-

Voor 5 zak aardappelen â f 2.25

f 11.25

Voor 6 zak gele wortelen a' f 0.60  -

f 3.60

Voor 4 mud opgezochte gerst â f 4.-

f 16.-

Voor 1/2 mud opgezochte tarwe â f 7. -

f 3.50

Voor 1/2 mud opgezochte rogge â f 6.-

f 3.-

Voor 2 lammeren â f 4.-

f 8.-

Voor de helft der wol van een schaap

f 2.-  

Inkomsten van de vrouw

f 72.-

Totaal der inkomsten

f 290.80

Wanneer men nagaat, wat voor dit luttele bedrag moest worden gepresteerd, met een werkdag, die ‘s zomers toch ongeveer 15 uur duurde en ‘s winters maar weinig korter was, dan moet men zeggen, dat hier toch wel een dieptepunt bereikt was. Van een gezellig huislijk leven kon geen sprake zijn, in de bare tijden stond men immers reeds ‘s morgens tussen 2 en 3 uur op, om op tijd op het werk te zijn en  ‘s avonds waren man en vrouw beiden te moe, om zelfs maar naar enige gezelligheid te streven.

Voor feestelijke gelegenheden, traktaties bij verjaardagen, kon per jaar slechts 5 gulden worden uitgetrokken. De verdiensten waren zodanig, dat ter verlichting van de huishoudelijke kosten de kinderen zo spoedig mogelijk de deur uitmoesten. Gelukkig kwam er gaandeweg verbetering; een vergelijking met de cijfers van thans doet zien, hoe groot die is. Evenals de boer voor 150 jaar; is thans ook de arbeider vrij man geworden en heeft zich een zelfstandige positie in de samenleving veroverd. Evenals op de boer toen, rust nu op hem de verplichting, zich ook geestelijk omhoog te werken, om zijn taak in het maatschappelijk leven naar behoren te kunnen vervullen.

Bron: Marne-memories 1 en 2, door J.S van Weerden, november 2000, ISBN 90-804091-9-7
Uitgegeven: Uitgeverij de Marne te Leens, in samenwerking met vereniging historische kring de Marne

 
Copyright 2015. All rights reserved.
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu